Terug naar… 9 januari 1896

Gisteravond vond in Den Haag de vergadering van het Indisch Genootschap plaats. Het onderwerp dat behandeld werd was de rechtsongelijkheid tussen Europeanen en “inlanders” in Nederlands-Indië. J.H. Abendanon – groot voorstander van wat later de “ethische politiek” is gaan heten – hield een redevoering waarin hij pleit voor meer rechten voor de inlanders. Zij worden bijvoorbeeld te zwaar gestraft als ze illegaal in zout handelen (de Nederlandse overheid had een monopolie op de handel in zout), het onderwijs voor hen is zwaar onder de maat en er wordt krampachtig omgegaan met het aanleren van de Nederlandse taal. Abendanon vertelde het verhaal van een ambtenaar die door een inlander in het Nederlands aangesproken werd. De ambtenaar sneerde vervolgens: “onze edele moedertaal past niet in een inlandsche mond.” Volgens Abendanon hebben inlanders – die vaak genoeg een “zeer ontwikkeld” intellect hebben – continu met dit soort “grievende teleurstellingen” te kampen.

Waarom den bekwamen inlander steeds te herinneren aan zijn inlandsch ras, en om zijn gelaatskleur hem achter te stellen. O.a. herinnert [Abendanon] aan het geval van den eersten inlander, die als ambtenaar van ’t binnenlandsch bestuur wenschte dienst te doen en de koninklijke goedkeuring had verkregen en toch zoozeer gegriefd werd dat hij van hartzeer en verdriet verging.

Na zijn toespraak merkte de voorzitter op dat Abendanon teveel nadruk legde op de donkere zijde van Indië. Een andere toehoorder bestempelde Abendanon als een “gezellig[e] mopperaar”. De heer De Lange vond dat er inderdaad verbeteringen mogelijk zijn, maar dat het toch minder slecht is dan vroeger:

Intusschen mag men niet vergeten dat de toestand zeer verbeterd is, vergeleken bij vroegere tijden, toen de inlander slaag kreeg, wat nu wel zal worden nagelaten.

De reactie van Abendanon op deze opmerking wordt niet vermeld, maar ik kan me voorstellen dat hij een wanhopige zucht geslaakt heeft.

Bron

  • Print
  • Facebook
  • Twitter
  • Google Bookmarks
  • PDF