Terug naar… 13 maart 1896

De krant bevat een reisverslag van een Nederlandse lezeres die Tunis bezocht heeft. Haar naam staat er niet bij, maar het moet een avontuurlijke dame geweest zijn. Noord-Afrika was in die tijd immers een behoorlijk ruig gebied. Ik zie helemaal voor me hoe ze met een rieten hoed en een waaier door de exotische straten van Tunis gereden wordt… Dit is hoe ze de stad omschrijft:

Wit als een tooverstad uit de duizend-en-één nacht vertellingen, ligt zij dáár sedert eeuwen in de woestijneenzaamheid en heeft nog geheel het eigenaardige cachet behouden, met vele koepelvormige moskeeën en uitgetande bolwerken die het stadje geheel omsluiten.

Ze heeft overigens geen hoge dunk van de lokale bewoners. Daarnaast kan ze weinig respect opbrengen voor hun religieuze gebruiken:

De Arabieren hebben geen begrip van tijd. Neergehurkt op den grond als versteende zakken, zitten zij soms tijden lang te droomen of te praten en als ze zich in beweging zetten, gaat het zoo afgemeten mogelijk.

[…]

Nu een woord over de Moskeeën. In de groote Moskee werden wij verzocht onze schoenen uit te trekken, en toen wij daar geen lust in hadden, werden alle heilige matten opgerold (voor een fooitje). Eenig ameublement vindt men in die kerken niet, ook geen beelden, wat door hun godsdienst verboden is. Alleen mooi uitgewerkte koepelvormige zolders van wit uitgesneden stuc of van goud en gekleurde fayence langs de muren. Dat uitsnijden van stuc doen zij inderdaad wonderlijk mooi; men moet kleine stukjes te gelijk uitsnijden, zoolang het nog nat genoeg is, en ook weer niet te versch mag het zijn.

Later trekt ze de woestijn in:

De Arabieren hebben het leggen van de spoorrails eerst zeer tegengewerkt, zij wenschen de beschaving niet. De kourbi- of tentbewoners zijn dan ook wilden. Wij vonden eene vrouw met een kind bij den weg, dat pas voor zes uur geboren was en geheel ongekleed zoodat het dadelijk koude had gevat en misschien wel gestorven zal zijn. Als zij trekkende zijn en ezel of kameel kan niet meer voort, laat men die ook maar achter, zoodat de half door de jakhalzen opgegeten lichamen of geraamten bij den weg blijven liggen.

Verder staat er in de krant een verslag van de allereerste filmvertoning in Nederland (mogelijk gemaakt door de cinematograaf van de gebroeders Lumière). Deze heuglijke gebeurtenis vond gisteravond om negen uur plaats in de Kalverstraat. Film is in essentie een twintigste-eeuws medium, dus in feite zien we hier hoe de negentiende eeuw voorzichtig aangeraakt wordt door de twintigste:

[De filmvertoningen] zijn de moeite waard, want deze uitvinding is op het gebied der photographie alleszins hoogst merkwaardig. Door het nemen van een reeks instantanees is het gelukt al de bewegingen van een tafereel op te nemen en die bewegingen worden door een draaiend sciopticon op een wit scherm weergegeven, terwijl het publiek dan in donker zit.

Men ziet dan op het scherm levende photographieën.

Het gezicht is verrassend. Men ziet o.a. de straat in een groote stad vol leven en beweging, rijtuigen en voetgangers komen af en aan, men ziet alles als in werkelijkheid voor zich.

Een oogenblik gaat het electrisch licht in de zaal op, dan wordt het weder uitgedraaid en achtereenvolgens verschijnen op het doek nieuwe beelden. Zoo ziet men twee mannen in een tuin; zij krijgen twist, trekken de jassen uit, worstelen, slaan elkander vallen in ‘t zand — men zou willen opstaan en hen scheiden — weg is ‘t beeld.

Een nieuw taf[e]reel. Drie heeren zitten in den tuin van een koffiehuis te kaarten; een hunner steekt een sigaar aan, men ziet hem den rook uitblazen; een ander wenkt den kellner, die een blad met glazen en een flesch bier brengt; een der heeren schenkt in, de kaartspelers drinken en spelen daarna verder.

Het slottafereel is het meest merkwaardige. Op den achtergrond ziet men een spoorwegstation; uit de verte rolt de trein aan; men denkt dat hij van het doek de zaal in zal rennen, maar daar remt de machinist, de trein staat stil, de conducteurs openen de portieren, de passagiers stappen in en uit, men ziet al de beweging aan een spoorwegstation voor zich.

De levende photographieën zijn zeker én uit een wetenschappelijk oogpunt, én uit het oogpunt van vermaak het bezoek waard. Als Daguerre kon zien hoe ver men het na zijn uitvinding op photographisch gebied reeds heeft kunnen brengen!

Opvallend is dat de schrijver de “levende photographieën” vooral een “merkwaardig” fenomeen vindt (hij gebruikt dit woord twee keer). Hij heeft nog geen flauw benul dat bewegend beeld hét medium van de twintigste eeuw gaat worden. Hij doet me daarom enigszins denken aan de inwoners van Pompeii die gefascineerd naar de rookpluimen boven de Vesuvius staarden, niet beseffende dat ze binnen korte tijd bedolven worden onder een enorme hoeveelheid puin en as. Op soortgelijke wijze zal de negentiende eeuw bedekt worden met de film- en televisiebeelden van de explosieve twintigste eeuw…

Bron

  • Print
  • Facebook
  • Twitter
  • Google Bookmarks
  • PDF