Terug naar… 24 december 1896

De tijd dat een kleine elite de touwtjes in handen had, is voorbij. Door verruimingen van het kiesrecht kunnen bijvoorbeeld steeds meer mannen stemmen (en wie weet zullen vrouwen ook ooit dat privilege krijgen). Kortom, de macht van de “menigte” neemt toe. Daarom heeft de heer G. de Rivalière een studie naar dit onderwerp gepubliceerd in de Revue Bleue:

De maatschappelijke vooruitgang heeft ons gebracht in het tijdperk der menigten. Meerderheid van stemmen beslist tegenwoordig over ons lot. Welk een groot belang is het dus voor ons, de menigte die zulk een macht heeft, te kennen! Te meer omdat wij er zelven beurt om beurt toe behooren.

Volgens De Rivalière zijn menigtes aan het begin van revolutionaire periodes altijd bandeloos: “De orde van zaken is omvergeworpen en nog niet vervangen. De maatschappelijke moleculen zijn in hevige beweging, zoeken een middelpunt en zoolang zij dat niet vinden, zijn zij tot spel aan iederen invloed.” Daarna geeft de menigte zich over aan een sterke man of groep van personen. De menigte gaat nu slaafs deze man of groep volgen. In onze tijd volgen de kiezers de kiesverenigingen (politieke partijen):

De serviliteit van kiezers is spreekwoordelijk geworden. Zij worden volstrekt geregeerd door kiesvereenigingen, gevormd uit de invloedrijksten uit iedere plaats die een even uitgebreid als onduidelijk omschreven gezag bezitten. De dwang, dien zij uitoefenen, is te meer bedenkelijk omdat bij naamloos is. Den candidaten wordt door het comité een programma voorgeschreven en het kiezerscorps bepaalt zich er toe, als het oogenblik daar is, door zijne stemmen de keuzen goed te keuren, die in zijn naam, maar buiten hem om, zijn gedaan. De “republikeinsche tucht” waarvan in politieke manifesten in Frankrijk steeds sprake is, beteekent in den grond niets anders dan de dienstbaarheid der kiezende menigte.

De Rivalière verwacht dat de menigte op een gegeven moment de kiesverenigingen, bestaande uit meerdere personen, zal inwisselen voor één sterke leider:

De menigte redeneert weinig en verkeerd, doch heeft een sterke verbeelding en deze geeft aan die slaafsheid haar waar karakter. Zij is niet laag en verachtelijk, maar komt integendeel voort uit bewondering en genegenheid. Genegenheid, liefde, leeft niet van bespiegelingen, maar van tastbare werkelijkheid; en zoo zoekt de menigte, al onderwerpt zij zich voor een tijd aan een groep van personen, altijd en onweerstaanbaar naar één man. Vele geloovigen kunnen zich de Godheid niet voorstellen dan in een vorm der werkelijkheid; evenzoo begrijpt de menigte het Gezag en de Macht slechts als verpersoonlijkt in een mensch dien zij kunnen toejuichen en die hen met zijn blik regeert.

Die sterke leiders kunnen elk moment verschijnen. In Frankrijk bijvoorbeeld worden op dit moment aanvoerders gemist. Tegelijkertijd leven we in een periode

waarin wij “met steeds toenemende snelheid meegesleept worden naar ik weet niet welk geheimzinnig doel, zonder dat een krachtige wil de gebeurtenissen tracht te leiden of te beheerschen.” Daarom verwacht de schrijver dat na het gelijkheidstijdperk dat wij nu doormaken, opnieuw een krachtige hiërarchie zal gevestigd worden.

Daarnaast bevat de krant een beschouwing waarin de schrijver zich afvraagt of Europeanen echt zoveel beschaafder zijn dan “wilden”:

De wilde neemt pijl en boog, en verlaat zijn hut, na een vluchtig woord tot zijne echtgenoote, zijn huishoudster, zijn slavin. Hij gaat ter jacht. Maar hij jaagt uit behoefte, uit honger. Als hij straks een hert, een antilope, een ander stuk wild zal hebben geschoten, hangt hij den boog en den pijlkoker op den rug en brengt zijn buit huiswaarts, waar zijn gezellin het dier zal afstroopen, en stuksnijden en toebereiden voor den maaltijd. Want de wilde jaagt als — een wilde. Hij gaat er alleen op uit, zonder hond om het wild op te jagen, zonder juistheidswapen; hij moet geduld toonen en volharding, moed vaak, om te worstelen met het roofdier, zijn vijand en mededinger….

Hoe anders pakt de “beschaafde” het aan! Met geweren en drijfjachten worden dieren zonder enig mededogen afgeslacht. Het is geen jacht maar een “doodslagerij”.

Niet om te eten jaagt de beschaafde, maar om te jagen. Het is geen behoefte, maar een vermaak. Hij doodt om te dooden, uit ijdelheid, uit genotzucht, uit snobisme, uit plezier. Hij is geen jager meer, maar een intell[i]gentie, achter een goed geweer.

Het gevolg is dat “nuttige en fraaie” dieren in de toekomst beschermd moeten worden omdat ze anders uitgeroeid worden:

Och ja, de beschaving brengt ons er toe, de dieren in bescherming te nemen tegen onze beschaafde natuurgenooten. […]

Toen Afrika nog gesloten was voor de beschaving — dat wil zeggen toen de Europeeërs den negers nog geen jenever en buskruit hadden gebracht — leefden de olifanten in vrede in het zwarte werelddeel. Een enkele maal werd er een gedood…. maar zelden. De harde huid van den woudreus was wel bestand tegen het speldeprikje van den pijl des negers. Bij kudden woonden de zachtaardige dieren bijeen in de dichte bosschen, en waar zij gevangen werden, werden zij getemd en gewend den mensch te helpen bij den moeilijken arbeid, dien deze te volvoeren had. De reuzenkracht van den olifant was een “motor” die zijns gelijke nog vinden moet.

Maar de blanke man kwam, en hij bracht, met andere vruchten der beschaving, gouddorst en liefde voor ivoor mede naar het zwarte werelddeel. Een verbitterde strijd begon tegen den levenden schatbewaarder van het fraaie witte been, dat zoo mooi is om biljartballen van te maken, en manchetknoopen en andere snuisterijen. En de blanke kende het wapen waarmede hij den olifant bestrijden moest.

Het werd een “beschaafde” en echt-Europeesche afmakerij.

De schrijver rekent daarna voor dat er in 1895 zo’n 42.000 olifanten gedood zijn.

Werkelijk, de olifanten zullen zoo lang niet meer te dooden zijn. Binnen een tiental jaren, als men op deze wijze voortgaat, zal een geslacht zijn uitgeroeid, een soort zijn verdwenen, dat nog meldt van de “wonderen der Schepping”. Dan zal een olifant — zonder slagtanden natuurlijk! — een zeldzaamheid geworden zijn, bijna zoo zeldzaam als een gouden munt van Karel den Groote.

Er moet dus iets veranderen:

Want als het zoo voortgaat, zal de beschaafde mensch langzamerhand deze aarde ontdoen van haar nuttigste, haar fraaiste, haar uitnemendste voortbrengselen.

De olifant wordt uitgeroeid, de walvisch is bijna een legendarisch dier geworden, de paradijsvogels zijn ver te zoeken; als wij onze nuttige en fraaie vogels niet beschermen, worden zij voortdurend gedood

Kortom, die zogenaamd domme “wilden” zijn nog niet zo gek:

En dan verbaast zoo’n Europeaan zich, dat er wilden zijn die in een bosch een kokosboom omhakken, om de vruchten te eten die boven zijn bereik hangen.

Neen, zoo dom is de beschaafde Europeaan niet! Hij hakt eenvoudig het heele bosch om en maakt er brandhout van.

Wat eenvoudig een nieuw bewijs is voor de ontzaglijke hoogte waarop de beschaafde blanke boven den wilden inlander in Azië of Afrika staat.

Bron

 

  • Print
  • Facebook
  • Twitter
  • Google Bookmarks
  • PDF