Terug naar… 20 december 1896

De meest bekende toneelschrijver van dit moment, Henrik Ibsen, heeft een nieuw stuk gepubliceerd: John Gabriel Borkman. Er zal “weer een rilling door de menschheid gaan, een huivering van ontzetting over zichzelf”, voorspelt een medewerker van de krant (ene “C.K.E.”).

Want Ibsen heeft met John Gabriel Borkman een drama geschreven, zóó ijzingwekkend, als ik mij geen ander van hem kan herinneren. Als men dit drama gelezen heeft — en als men er aan begint dan verlaat men het niet vóór het eind van de laatste bladzijde dan heeft men een gewaarwording gekregen alsof men door een vreemden, ijzigen schreeuw daar ergens van een hoogen sneeuwberg afgegild, plotseling tot de ontdekking is gekomen dat men voor een afgrond staat, dat links en rechts óók afgronden zijn en dat men niet meer naar beneden kan van de hoogte waarop men staat. Het is een vreeselijke kreet dien Ibsen der rusteloos opklimmende menschheid toeroept.

En er wordt geen troost, geen zacht woord gegeven, geen uitweg gewezen, niets — dan vernietiging.

Dan volgt een uitgebreide samenvatting van het stuk (inclusief spoilers). C.K.E. vindt het een bijzonder deprimerend stuk:

Wat is dit een troosteloos, ijzingwekkend koud stuk, desolaat en hopeloos als een besneeuwde heide op een donkeren dag vóór Kerstmis! Hoe moet ik sympathie voelen voor den hoofdpersoon [John Gabriel Borkman], den man die in zijn grenzenlooze verwaandheid, zijn aan hoogmoedswaanzin grenzende ijdelheid het geluk verwoest van anderen zonder dat het hem om die anderen spijt! De man die voor macht en eer alles en allen opoffert…. neen opofferen kan men niet eens zeggen want hij was niet in staat om om liefde te gevoelen […] Hoe moet ik sympathie voelen voor dien man?

En ten tweede: Wat heb ik nu toch aan dergelijke naargeestigheden? Waarom moet mijn blik nu juist gevestigd worden op een kring van excentrieke wezens die jagen naar dingen die voor hen te groot zijn? Waarom is er nu in dat alles niets van het kalmere, het aanmoedigende dat toch in ons leven van vandaag overal door de grootste smarten heenloopt? Waarom moeten mij deze hopelooze wezens zóó uitsluitend worden voorgesteld dat ik mij wel haast moet inbeelden dat zóó de heele menschheid is. Waartoe die troostelooze toestanden voorgesteld —zonder eenigen uitweg le openen.

Toch schrijft C.K.E. dit met “de diepste bewondering voor het ontzagwekkende genie van den schrijver.” En als het stuk hier ooit opgevoerd wordt, “zal het zeker een ontzaglijk succes hebben, een vreeselijk succes, zou ik bijna zeggen — ijzingwekkend mooi.”

Daarnaast blijft de moord in de Van Eeghenstraat groot nieuws in de stad. Nog steeds is niet bekend wie het slachtoffer is (of de dader). Wel kan de krant vertellen hoe zij gevonden is:

Ruim zes uur gisteravond werd door een dame voor het huis No. 11 een vrouw gevonden, die daar uitgeput scheen neergezonken te zijn. Een jongetje wist te vertellen, dat hij die vrouw voor zich uit had zien loopen. Zij was vóór No. 14 gevallen, had zich waggelend weder opgericht en was gestrompeld de straat dwars over, tot zij ineenzeeg op de plaats waar zij werd gevonden.

Bij een bakker in de straat werd hulp gevraagd. De bakkersbediende, C. v.d. Wielen, snelde toe en meende dat de vrouw door een sterke neusbloeding was overvallen, ten minste hij zag enkel bloed in haar gezicht. Met toestemming van den bewoner, den heer Raven, droeg hij de vrouw het huis binnen, waar zij op een stoel werd neergezet. Een boodschap werd gezonden naar de geneesheeren Pijpers en Van Coeverden, die beid[e] in de nabijheid wonen, en laatstgenoemde was spoedig ter plaatse. Bij onderzoek bleek, dat de verbloeding was ontstaan door een steek, vermoedelijk met een klein, puntig mes, aan de rechterzijde van den hals, even boven het sleutelbeen. Pogingen om de vrouw tot bewustzijn te brengen en tot spreken te krijgen, gelukten niet. Een groot half uur nadat men haar gevonden had, overleed zij.

De politie stelde meteen een onderzoek in:

De geheele omtrek werd doorzocht, doch niets was er dat eenige aanwijzing omtrent de misdaad kon geven. De bloedsporen liepen door van perceel 11 naar den overkant, waar de vrouw was gevallen en waar een plas bloed lag; van daar kon mende droppels volgen tot perceel 22, waar met een plasje bloed het spoor eindigde.

Naast perceel 22 is nog open bouwterrein, terwijl verderop nog onbewoonde huizen staan. Het terrein en de huizen werden aan een nauwgezet onderzoek onderworpen — doch weder zonder resultaat.

Dezen nacht is het onderzoek voortgezet in het Vondelpark, over het Museumterrein, tot de Dubbele Buurt [gelegen aan het begin van de Amstelveenseweg] en den Overtoom toe; geen spoor van den dader werd gevonden.

De verslaggever van de krant mocht het lichaam van de vermoorde vrouw zien:

Het ligt in een wit houten kist, nog geheel gekleed, behalve dat de hals ontbloot is. De vrouw was niet groot van gestalte en zal om en bij dertig jaar oud zijn geweest. Het regelmatig gelaat vertoont een kalmen trek, alsof de doodstrijd niet zwaar is geweest. Aan de rechterzijde van den hals, op de reeds bovenaangeduide plaats, ziet men een kleine wond, geheel dichtgetrokken en slechts even aangeduid door een ietwat donkerder roode groef. Of het opzet van den dader geweest is de vrouw te dooden, valt moeilijk te zeggen. Men zou eer geneigd zijn te denken, dat hij bij noodlottig toeval op een gevaarlijke plaats gestoken heeft. De wond is niet diep, doch een halsslagader is doorgesneden. Bevreemding wekt het, dat het slachtoffer niet schijnt om hulp geroepen te hebben, ten minste de bewoners der zeer stille Van Eeghenstraat hebben niets van kreten vernomen. Ook toen men later moeite deed de vrouw aan het spreken te krijgen, scheen zij buiten macht een klank te uiten. Het is haast niet aan te nemen, dat de verwonding haar belet zou hebben de stem te gebruiken, want de steek loopt niet tot het strottenhoofd door.

Bron

  • Print
  • Facebook
  • Twitter
  • Google Bookmarks
  • PDF